Eerste schouwburg een zaak van notabelen
Eind 19e eeuw wordt de basis gelegd voor de culturele infrastructuur van ons land. De Groote Schouwburg van Rotterdam opent zijn deuren, net als Carré in Amsterdam. In Utrecht vindt een grote verbouwing van de schouwburg plaats. En ook Enschede krijgt in 1889 een nieuwe concert- en schouwburgzaal met 300 plaatsen. Initiatiefnemer is de Grote Sociëteit, een herenclub met de notabelen van de stad. Het in 1810 opgerichte gezelschap voelt een groeiende behoefte aan culturele activiteiten. Bij de opening van het nieuwe gebouw aan de Langestraat speelt de Arnhemsche Orkestvereniging onder leiding van dirigent Kwast een concert.
In Hengelo gebeurt iets vergelijkbaars. Daar groeit het voor de katoenhandel bedoelde gebouw De Beurs uit tot cultureel ontmoetingscentrum voor de leden van sociëteit Eensgezindheid (voornamelijk plaatselijke fabrikanten). In 1887 wordt een concertvereniging opgericht, die het hele jaar door concerten programmeert. Ook hier mag de Arnhemsche Orkestvereniging het spits afbijten. Eduard Verkade, directeur van de Hengelose Trijpweverij, wordt enkele jaren later lid van de concertvereniging. Hij ontwerpt en beschildert hoogstpersoonlijk de decors van De Beurs. Toch zijn de toneelgezelschappen niet erg te spreken over de primitieve omstandigheden in het gebouw. Ze klagen over de kleine, slordige en soms tochtige kleedkamers en het krappe toneeltje. Een ‘echte’ schouwburg komt er in 1913, als het Concertgebouw aan de Beursstraat officieel wordt geopend.
Beide schouwburgen blijven lang een zaak van notabelen, die als aandeelhouder van de naamloze vennootschap nauw verbonden zijn. Pas vanaf de jaren vijftig nemen de plaatselijke overheden die rol over.